In het hele productieproces van de lakennijverheid was het verven van het laken misschien wel de belangrijkste bewerking. Als het laken was geweven ging het naar de verver. Deze bereidde de verf in grote ketels, die hij vulde met plantaardige verfstoffen, water en beitsmiddelen als aluin en urine. Voor de kleur rood werd meekrap gebruikt, voor de kleur blauw indigo. Het mengsel werd aan de kook gebracht en dan roerde de verver, meestal bijgestaan door enige knechten, met lange stokken de lakens urenlang door het dampende verfbad. Een nauwkeurig werk, want de schoonheid en de deugdelijkheid van de kleuren waren immers doorslaggevend voor de handelswaarde van het laken. Na het verfbad werden de lakens goed uitgespoeld en buiten aan palen te drogen gehangen.
De blauwververs voegden eerst en vooral zaagsel en wat gemalen meekrap aan de verfkuip toe, om het water te verzachten. Nadat deze stoffen hun werk hadden gedaan, werd het bezinksel verwijderd en de wedepastel toegevoegd. Hierna ging het deksel op de kuip en begon de inhoud te gisten. Ondertussen werden de textielstoffen geweekt in helder lauw water. Wanneer de kuip voldoende had kunnen gisten, ging het deksel eraf en werd het laken in het kleurmengsel ondergedompeld. Terwijl de stof zorgvuldig gedraaid werd, veranderde de kleur van het water door de toevoeging van zuurstof van groengeel in blauw. Er konden ook nog andere ingredienten toegevoegd worden die voor de nodige kleurschakeringen zorgden. Wanneer de kleur zich aan het laken had gehecht, werd de stof zorgvuldig uitgespoeld. Een ketel afwerken duurde minstens een hele dag en soms zelfs twee of drie dagen. Een blauwverver kon op deze manier 3 tot 4 kuipen per week afwerken.